Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • to·neel·kunst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord toneelkunst toneelkunsten
verkleinwoord toneelkunstje toneelkunstjes

Zelfstandig naamwoord

toneelkunst v [1]

  1. (toneel) het vak van het maken van een toneelvoorstelling
     Toen ik na de voorstelling naar hen toe ging, klaar om een donderpreek af te steken over verantwoordelijkheidsbesef, professionaliteit en respect voor de toneelkunst, zag ik echter dat ze net zo verbijsterd waren als ik.[2]
     Met het nieuwe stipendium wil het Cultuurfonds de maatschappelijke positie van de toneelkunst versterken. 'Met het financieren van nieuw werk van geëngageerde toneelschrijvers hopen we bestaande en nieuwe publieksgroepen met actueel toneelrepertoire in aanraking te brengen.' Het Cultuurfonds is het grootste particuliere fonds voor cultuur in Nederland.[3]
Synoniemen
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Toneelschrijvers krijgen steuntje in de rug” (05-09-2013), Tubantia