tomber

  1. (spreektaal) voor de bijl gaan, vallen voor (iemand)
    «J'aurais pas pu tomber pour un mec mieux qu'toi.»
    Ik had niet voor een betere kerel dan jij kunnen vallen. [1]
  2. (spreektaal) versieren
    «Avec ce costard, tu vas tomber toutes les gonzesses.»
    Met dat kostuum versier je alle meiden. [1]