• tol·le·naar
  • uit het Latijn (tolonarius) [1]
  • afgeleid van tol met het achtervoegsel -aar met het invoegsel -e-
enkelvoud meervoud
naamwoord tollenaar tollenaars
tollenaren
verkleinwoord

de tollenaarm [2]

  1. (verouderd) ambtenaar die tol, belasting of pacht heft
    • De wetenschap de tollenaar te slim af te zijn geweest gaf de Belgian dentist zo’n zalig gevoel dat hij zich gewillig liet bedonderen door zijn bank.[3] 
    • Omdat de douaneambtenaren twijfelden aan haar verklaring, besloten ze het voertuig te inspecteren. Een tollenaar vond vervolgens in de bagageruimte achter een wand een lichte zak met diverse in folie verzegelde pakketten. De inhoud bestond uit 15,2 kilogram hasj.[4] 
  • hoer en tollenaar zijn onze lieve Heer ook dierbaar
God houdt van iedereen
83 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]
  1. tollenaar op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard 24 JUNI 2016 Bart Sturtewagen
  4. Tubantia Ron Hemmink 24-MAART-2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be