• tip·pel
  • In de betekenis van ‘stippeltje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1873 [1]
vervoeging van
tippelen

tippel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tippelen
    • Ik tippel. 
  2. gebiedende wijs van tippelen
    • Tippel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tippelen
    • Tippel je? 
92 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[2]