tijdschrijver
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- tijd·schrij·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tijdschrijver | tijdschrijvers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de tijdschrijver m
- (beroep) iemand die in een fabriek bijhoudt hoeveel tijd arbeiders aan een bepaalde taak besteden
- ▸ Tussen middelbare school en universiteit had ik in een Eindhovense machinefabriek een halfjaar een baan als 'tijdschrijver' gehad.[2]
- iemand die over een bepaalde (historische) tijd schrijft
Synoniemen
Vertalingen
1. iemand die in een fabriek bijhoudt hoeveel tijd arbeiders aan een bepaalde taak besteden
Gangbaarheid
- Het woord tijdschrijver staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij , ISBN 9789023467014