• tig·ga·re
Naar frequentie 13227
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tiggare     tiggaren
tiggarn [1]  
  tiggare     tiggarna  
genitief   tiggares     tiggarens
tiggarns [1]  
  tiggares     tiggarnas  

tiggare, g

  1. bedelaar (mannelijke vorm)
    «En tiggare som satt utanför Coop på Kvarnholmen överfölls, misshandlades och rånades under torsdagskvällen.»
    Een bedelaar, die buiten de Coop op Kvarnholmen zat, is geworden aangevallen, geslagen en beroofd tijdens donderdagavond.

tiggare

  1. nominatief onbepaald gemeenschappelijk geslacht meervoud van tiggare
  1. 1,0 1,1 = spreektaal