Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ti·er·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans

Werkwoord

tiërceren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tiërceren
tiërceerde
getiërceerd
zwak -d volledig
  1. tot een derde terugbrengen; met name betrekking hebbend op de eenzijdig door de Franse regering doorgevoerde verlaging van de rente op staatsschulden in de Franse tijd

Gangbaarheid

18 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen