• te·gen·par·tij
enkelvoud meervoud
naamwoord tegenpartij tegenpartijen
verkleinwoord

de tegenpartijv

  1. de andere partij die de tegenstander is
     Hij zou zijn eerste hoorzitting gaan voeren, met de eis te winnen, ongeacht welke advocaat de tegenpartij had gemobiliseerd. Op dat punt was Henning heel duidelijk geweest, er was geen ruimte voor gepruts.[1]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be