technik m

  1. technicus


  • IPA: /tɛxnɪk/
  • tech·nik

technik mbezield

  1. technicus
    «Hned za Vámi pošleme servisního technika
    We sturen meteen een servicetechnicus naar u toe.


  • měřicí technik mbezield – meettechnicus
  • televizní technik mbezield – televisietechnicus
  • zubní technik mbezield – tandtechnicus

technik

  1. genitief meervoud van technika
    «Operace kolena se provádí pomocí nejnovějších technik
    Een knieoperatie wordt uitgevoerd met behulp van de nieuwste technieken.