Nederlands

 
straatkant van huizen
Uitspraak
Woordafbreking
  • straat·kant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord straatkant straatkanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de straatkantm

  1. de zijde waar de weg is
     Het raam aan de straatkant kon helaas niet open, iemand had de kozijnen geverfd en niet gewacht tot ze droog waren.[2]
  2. rand van een straat
     Inmiddels kent hij zijn favoriete routes perfect uit zijn hoofd. Als zijn linkervoet lager neerkomt dan zijn rechter, dan weet hij bijvoorbeeld dat hij te veel aan de straatkant loopt. "Jullie zien nu waarschijnlijk een verkeersbord. Als ik daar voorbij ben, moet ik iets meer naar rechts lopen, want aan de linkerkant hebben ze aarde gedumpt." En ja hoor, Wheatcroft manoeuvreert zich feilloos tussen bord en gestorte grond.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Blinde loper rent alleen van New York naar Boston” (17-10-2014), NOS