• stif·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stiften
stiftte
gestift
zwak -t volledig

stiften

  1. inkleuren met een stift
    • Ik stiftte mijn lippen knalrood. 
  2. (sport) een bal zacht met een boog (over de keeper) schieten
    • Bij het nemen van de strafschop stiftte Panenka de bal over de al gedoken keeper heen. 
  3. (verouderd) stichten

de stiftenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stift
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be