Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stief·moe·der
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘tweede moeder’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van moeder met het voorvoegsel stief-
enkelvoud meervoud
naamwoord stiefmoeder stiefmoeders
verkleinwoord stiefmoedertje stiefmoedertjes

Zelfstandig naamwoord

de stiefmoederv

  1. latere levenspartner van vader dan de eigen moeder
    • Na verloop van tijd ging zijn stiefmoeder hem beter begrijpen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen