Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stad·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘plaatsvervanger van vorst’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • Samenstellende afleiding van stad en houden met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord stadhouder stadhouders
verkleinwoord stadhoudertje stadhoudertjes

Zelfstandig naamwoord

de stadhouderm

  1. (geschiedenis) de plaatsvervanger van een afwezige vorst in een leen
    • Het ambt van stadhouder bleef bestaan, ook al werden de noordelijke Nederlanden een republiek. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen