• spi·ri·tu·eel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onstoffelijk, geestig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1378 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen spiritueel spiritueler spiritueelst
verbogen spirituele spirituelere spiritueelste
partitief spiritueels spirituelers -

spiritueel

  1. (religie), (psychologie) met betrekking tot de geest
    • Oorspronkelijk had Yoga in het Oosten vooral een spiritueel karakter. 
     Terwijl ik door het platte landschap liep raakte ik in een soort trance, heerlijk verdoofd ging alles op de automatische piloot en liep ik mijn spirituele fase in.[2]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]