• speel·zucht
enkelvoud meervoud
naamwoord speelzucht
verkleinwoord

de speelzuchtv / m [2]

  1. niet te onderdrukken neiging om deel te nemen aan kansspelen
     Ik had ontdekt dat ik erg weinig van mijn eigen familie af wist; Miriam, Xavier en mijn ouders waren als schimmen in een flauwverlichte kamer, een kamer waar de lichten half waren gedoofd toen de Eikenhof door de speelzucht van mijn vader voor ons verloren was gegaan.[3]
     Segers: „Holland Casino is door de staat in het leven geroepen om het gokken en de speelzucht te kanaliseren en beheersbaar te maken. Het is op z'n zachtst gezegd vreemd dat dat bedrijf nu 24 uur per dag de deuren mag openen. Daarmee zet je juist aan tot gokken.”[4]
  1. speelzucht op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Victoria Holt
    “De geheimzinnige echtgenoot” (1976), Saga, ISBN 9788726955644
  4.   Weblink bron
    Dénis van Vliet
    “ChristenUnie: Ingrijpen tegen komst 24/7-casino Rotterdam” (10 januari 2017), Tubantia