Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • speel·mak·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord speelmakker speelmakkers
verkleinwoord speelmakkertje speelmakkertjes

Zelfstandig naamwoord

de speelmakkerm

  1. iemand waarmee men speelt
  2. iemand waarmee men bevriend is
     Een speelmakker uit zijn jeugd, Serpoechovskoj, die tot dezelfde kringen behoorde, die met hem in het page-corps was geweest en het tegelijk met hem had verlaten, met wie hij gewedijverd had in de klas en bij de gymnastiek, in het uithalen van kwajongensstreken en het koesteren van eerzuchtige dromen, was kortgeleden uit Centraal-Azië teruggekeerd, waar hij tweemaal in rang bevorderd was en een onderscheiding had ontvangen, die maar zelden aan zo jeugdige generaals wordt verleend.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen