Nederlands

 
flampoyant als sierboom
Uitspraak
Woordafbreking
  • sier·boom
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sierboom sierbomen
verkleinwoord sierboompje sierboompljes

Zelfstandig naamwoord

sierboom m [1]

  1. een boom met een mooi uiterlijk maar geen praktisch nut heeft
    • Honderd jaar geleden begon de tuinbouwmaatschappij een kwekerij van heesters, sierbomen en fruit. Dit laatste werd vanaf 1902 verwerkt in een kleine vruchtensapfabriek.[2] 
    • Wat wonen betreft heb ik geen zorgen; steeds meer mensen willen weg uit de stress.'Dankert legt uit dat de regio een tweede migratiegolf uit Zuid-Holland verwacht, vijf eeuwen na de eerste, en deze keer van agrariërs. 'Het land hier is uitermate geschikt voor intensieve teelten van vollegronds groenten in de open lucht, voor sierbomen en voor glastuinbouw.[3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Jacomijn de Raad 17 augustus 1999
  3. Volkskrant WIO JOUSTRA 21 januari 1997
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be