shear
- IPA: /ˈʃɪər/
- shear
- Afkomstig van het Oudengelse woord sceran.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to shear |
he/she/it | shears |
verleden tijd | sheared |
voltooid deelwoord |
[[sheared, shorn#Engels|sheared, shorn]] |
onvoltooid deelwoord |
shearing |
gebiedende wijs | shear |
shear
- overgankelijk, onovergankelijk knippen, snoeien
- overgankelijk afsnijden, terugsnijden, wegsnijden
- overgankelijk verwringen, verdraaien
- overgankelijk (een schaap) scheren
- «She started learning to shear with her father and has practised over the past few months to get her speed up.»
- Ze begon bij haar vader scheren te leren en heeft in de afgelopen paar maanden de tijd uitgenut om haar snelheid op te krikken.
- «She started learning to shear with her father and has practised over the past few months to get her speed up.»
- overgankelijk (haar) knippen
- overgankelijk, (figuurlijk) ontroven, ontluisteren
enkelvoud | meervoud |
---|---|
shear | shears |
shear
- (gereedschap) schaar
- het scheren
- de geschoren wol