Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • scho·lier
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leerling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1248 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord scholier scholieren
verkleinwoord scholiertje scholiertjes

Zelfstandig naamwoord

de scholierm

  1. (onderwijs) iemand die basisonderwijs of voortgezet onderwijs volgt
    • 's Ochtends gaan er hele horden scholieren voorbij op de fiets. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen