Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ro·zen·hoed·je
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord rozenhoedje rozenhoedjes

Zelfstandig naamwoord

het rozenhoedjeo dim. tant.

  1. het éénmaal doorlopen van een rozenkrans dus 5 maal het bidden van een Onzevader en 50 maal het bidden van een Weesgegroet
    • De haastige man bad een rozenhoedje in plaats van een rozenkrans 

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen