Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ron·de·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rondetijd rondetijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

rondetijd m [1]

  1. (sport) de tijd die het duurt om één keer een ringvormig parcours af te leggen
    • Márquez was met 1.23,241 een fractie sneller dan Dovizioso, die 1.23,243 als beste rondetijd klokte. [2] 
    • "Ik ben heel erg tevreden", zei Roest na zijn winnende race. "De snelheid kwam makkelijk, al had ik het in de laatste drie rondjes wel lastig. Ik voelde me kapot gaan, maar mijn rondetijden bleven goed en stabiel." [3] 
    • Als die "slome" aan de kant gaat staan, kijkt een van de bikers demonstratief op zijn horloge. Hij vraagt zich af of hij door dit oponthoud zijn beoogde rondetijd nog wel kan halen. De roffel van de groene specht in de verte hoort hij niet, de prachtig bloeiende parnassia ziet hij niet. [4] 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia 11 augustus 2018 Márquez pakt pole met 0,002 seconde verschil
  3. De Telegraaf 18 november 2018 Primeurtje voor Roest in Japan
  4. Reformatorisch Dagblad G. Verdouw 12 september 2016 Mountainbiker botst met natuurliefhebber
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be