reinig
- rei·nig
stellend | |
---|---|
onverbogen | reinig |
verbogen | reinige |
vervoeging van |
---|
reinigen |
reinig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reinigen
- Ik reinig.
- gebiedende wijs van reinigen
- Reinig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reinigen
- Reinig je?
- Het woord reinig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.