• recht·spra·ken

de rechtsprakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rechtspraak
vervoeging van
rechtspreken

rechtspraken

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van rechtspreken
    • ...dat wij rechtspraken. 
    • ...dat jullie rechtspraken. 
    • ...dat zij rechtspraken.