• raap
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plantensoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord raap rapen
verkleinwoord raapje raapjes

de raapv / m

  1. gewas met een groot aantal variëteiten, waarvan keukenraap en meiraap als groente worden gegeten.
  • recht voor zijn raap
helder en duidelijk zonder omwegen
  • Wat een verademing in de doorgaans fluisterende voetbalwereld: iets zeggen waar het op staat. Heracles-voorzitter Jan Smit deed dat afgelopen maandag. Gewoon recht voor de raap zei hij: geen idee of trainer Jan de Jonge zaterdag nog op de bank zit bij Heracles. Het is een beste kerel, maar hij krijgt de boel niet aan de praat. Klaar, iedereen begrijpt het, niemand hoeft te gissen of het gebeurt, hooguit wanneer het gebeurt. [2]
vervoeging van
rapen

raap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rapen
    • Ik raap. 
  2. gebiedende wijs van rapen
    • Raap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rapen
    • Raap je? 
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]