1. Van deze pubis is het meeste schaamhaar afgeschoren.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pu·bis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pubis pubissen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de pubisv / m

  1. (anatomie) ronding van het vrouwelijk lichaam ter hoogte van het schaambeen, boven de vagina
    • Hoeveel behagen had hij eerst geschept in hun vaak prachtig uiterlijk: de mannen met hun welgespierde lijven, hard en glimmend, en de vrouwen met hun spel van welvingen, met sterke borsten, strakke heupen, zachte pubis tussen als meloenen gladde dijen boven de amforen van haar lieflijke benen. [3]
    • Vrouwen, slaat nu druiven stuk op uw borsten, opdat het sap verkwikkend en verleidend over uw buik naar uw pubis stroomt. [4]
Synoniemen

Gangbaarheid

36 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • pu·bis
enkelvoud meervoud
pubis pubis

Zelfstandig naamwoord

pubis m

  1. (anatomie) schaamstreek, schaamheuvel, pubis, schaambeen
Verwante begrippen
Synoniemen