privaat
- pri·vaat
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘particulier’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'prīvātus' (afgezonderd) met het achtervoegsel -aat
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | privaat | privaten |
verkleinwoord | privaatje | privaatjes |
het privaat o
- gemak, kleinste kamertje, plee, toilet
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | privaat | privater | privaatst |
verbogen | private | privatere | privaatste |
partitief | privaats | privaters | - |
privaat
- Het woord privaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "privaat" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "privaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl (toilet)
- ↑ etymologiebank.nl (particulier)
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be