praline
- pra·li·ne
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bonbon’ voor het eerst aangetroffen in 1869 [1]
eponiem: genoemd naar de kok van de Fransman Duplessis Praslin die de praline rond 1630 voor het eerst bereidde.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | praline | pralines |
verkleinwoord | pralinetje | pralinetjes |
de praline v
- met suiker bedekte en gebrande amandel
- bonbon die bestaat uit een chocolade omhulsel, amandelcrème en suikerbrij, soms met een likeurtje erin
- bonbon in het algemeen
- Het woord praline staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "praline" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "praline" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
praline v
- suikeramandel
- (spreektaal) blauwe boon, kogel [1]
- (spreektaal) kittelaar, clitoris [1]