• pra·li·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bonbon’ voor het eerst aangetroffen in 1869 [1]
    eponiem: genoemd naar de kok van de Fransman Duplessis Praslin die de praline rond 1630 voor het eerst bereidde.
enkelvoud meervoud
naamwoord praline pralines
verkleinwoord pralinetje pralinetjes

de pralinev

  1. met suiker bedekte en gebrande amandel
  2. bonbon die bestaat uit een chocolade omhulsel, amandelcrème en suikerbrij, soms met een likeurtje erin
  3. bonbon in het algemeen
95 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


praline v

  1. suikeramandel
  2. (spreektaal) blauwe boon, kogel [1]
  3. (spreektaal) kittelaar, clitoris [1]