praalwagen
  • praal·wa·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord praalwagen praalwagens
verkleinwoord praalwagentje praalwagentjes

de praalwagenm

  1. een versierde wagen in een optocht (vaak van een bloemencorso of een carnavalsoptocht)
    • Op zaterdag 25 februari trekt de jaarlijkse carnavalsoptocht door de straten van Roosendaal, voor de gelegenheid omgedoopt tot Tullepetaonestad. Dat zijn nog 44 nachtjes slapen - een veelvoud van 11, het gekkengetal waar carnavalsvierders dol op zijn. Op de foto de praalwagen in wording van C.S. de Kurketrekkers, een gezelschap uit de Brabantse plaats dat sinds 1971 wagens bouwt voor carnavalsoptochten in Roosendaal en omliggende plaatsen. Het nadenken over een wagen begint al net na carnaval van het jaar ervoor, echt bouwen doen de Kurketrekkers vanaf september. Maar het zal ze de komende weken zo te zien nog heel wat bloed, zwêet en traone kosten om op tijd klaar te zijn. [2] 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Pepijn Hendriks 11 januari 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be