poortdeur
  • poort·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord poortdeur poortdeuren
verkleinwoord

de poortdeurv / m

  1. deur die een poort afsluit
     Verraad! Kom terug!Dolochov was bij de poortdeur, waar hij was blijven staan, in gevecht gewikkeld met een huismeester die probeerde de deur achter Anatole op slot te doen.[2]
     Maar voor hoelang ook, voor mij gaat de poortdeur open en dan ben ik met de laatste lach en joint in de hand en mijn bier.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    Loes Schutte
    “Gevangene rapt woede van zich af bij rechter” (02-03-2011), Tubantia