Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • po·ly·glot
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘veel talen sprekend’ voor het eerst aangetroffen in 1866 [1]
  • afgeleid van het Franse polyglotte of daarvoor van het Griekse 'glōtta' (tong, tongval, taal) met het voorvoegsel poly- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord polyglot polyglotten
verkleinwoord polyglotje polyglotjes

Zelfstandig naamwoord

de polyglotm

  1. iemand die veel talen goed kent
    • Hij is een echte polyglot. 
Vertalingen

Gangbaarheid

49 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen