plussen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van plussen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		plussen			te plussen
	toekomend		zullen plussen			te zullen plussen
voltooid	tegenwoordig		hebben geplust			te hebben geplust
	toekomend		geplust zullen hebben			geplust te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	plussend		geplust			ev. plus	mv. verouderd plust	plusse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	plus	plust	plust	plust	plust	plussen	plussen	plussen
verleden (o.v.t.)	pluste	pluste	pluste	pluste	pluste	plusten	plusten	plusten
toekomend (o.t.t.t.)	zal plussen	zult/zal plussen	zult/zal plussen	zult plussen	zal plussen	zullen plussen	zullen plussen	zullen plussen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou plussen	zou plussen	zou(dt) plussen	zoudt plussen	zou plussen	zouden plussen	zouden plussen	zouden plussen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geplust	hebt geplust	hebt/heeft geplust	hebt geplust	heeft geplust	hebben geplust	hebben geplust	hebben geplust
verleden (v.v.t.)	had geplust	had geplust	had geplust	hadt geplust	had geplust	hadden geplust	hadden geplust	hadden geplust
toekomend (v.t.t.t.)	zal geplust hebben	zal/zult geplust hebben	zult/zal geplust hebben	zult geplust hebben	zal geplust hebben	zullen geplust hebben	zullen geplust hebben	zullen geplust hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geplust hebben	zou geplust hebben	zou/zoudt geplust hebben	zoudt geplust hebben	zou geplust hebben	zouden geplust hebben	zouden geplust hebben	zouden geplust hebben