• plecht·sta·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord plechtstatigheid plechtstatigheden
verkleinwoord

de plechtstatigheidv

  1. al te bombastisch of plechtig als eigenschap van iets of iemand
     Toen hij op gelijke hoogte met de garde te voet was, merkte hij dat er over en rond hen kanonskogels vlogen, niet zozeer omdat hij het geluid van die kogels hoorde, maar vooral omdat hij op de gezichten van de soldaten ongerustheid las, en op de gezichten van de officieren een onnatuurlijke krijgshaftige plechtstatigheid.[1]
     De eenvoud is de schoonheid van het leven, waarvan de waarheid de ernst is. Het doet ons ons afkeren van al het pompeuze en frivole. Het doet ons bidden en werken, zonder enige plechtstatigheid of „pracht en roem van woorden.” Het is een levenskracht, die zich uit in concentratie en de aandacht voor het eeuwige leven, en het geeft een „monumentale stijl” aan het leven dat in „menig boerenhuis” beter wordt begrepen dan in de „drukke persoonlijkheidscultuur” van de zogenaamde ‘cultuurmens’.[2]
  2. iets of iemand die plechtigheid uitstraalt
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  2.   Weblink bron “Bart Jan Spruyt: De spiegel van het Friese Reveil” (6 september 2019), Reformatorisch Dagblad