Nederlands

 
1. Twee pakjes plantenboter.
Uitspraak
Woordafbreking
  • plan·ten·bo·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord plantenboter plantenboters
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

plantenboter m/v

  1. (voeding) plantaardig vet dat kan worden gebruikt in plaats van gekarnde en geknede room van melk
     Een tweede idee voor een herfstpotje kreeg ik bij het lezen van een bij een antiquair gekocht kookboekje van de firma Jurgens, de fabrikant van plantenboter Planta.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Annelène van Eijndhoven
    “Herfstpotje en bietenstamp” (13 oktober 2008) op nrc.nl