piz·za·dej

  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   pizzadej     pizzadejen     pizzadeje     pizzadejenes  
genitief   pizzadejs     pizzadejens     pizzadejes     pizzadejenes  

pizzadej, g

  1. (voeding) pizzadeeg
    «Rul pizzadejen ud på et melstrøet bord, så den passer i størrelse til bradepanden. Dæk bradepanden med bagepapir og læg pizzabunden på den.»
    Rol het pizzadeeg op een met bloem bestoven tafel uit tot het formaat van de bakvorm. Bekleed de bakvorm met bakpapier en plaats de pizzabodem erop.