• pi·raat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zeerover’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord piraat piraten
verkleinwoord piraatje piraatjes

de piraatm

  1. (scheepvaart), (misdaad) iemand die op zee met een schip andere schepen aanvalt en/of kaapt
    • In Somalië is een nieuwe generatie piraten aan het kapen geslagen. 
  2. (figuurlijk) iemand die zonder vergunning en/of illegaal een bepaalde activiteit doet
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]