Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pi·las·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ornament’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1649 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord pilaster pilasters
verkleinwoord pilastertje pilastertjes

Zelfstandig naamwoord

de pilasterm

  1. (bouwkunde) een rechthoekige muurverzwaring die minder dan zijn breedte voor de gevel uitsteekt
  2. hoofdstijl van trapleuningen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

65 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen