pijprook
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pijp·rook
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pijprook | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de pijprook m
- zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat uit een tabakspijp opstijgt
- Rond een tafel zat een tiental heren in een nevel van pijprook. De makelaar was er ook bij. [1]
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pijproken |
pijprook
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijproken
- ... dat ik pijprook.
- Het is niet zo, althans bij mij, dat ik elke keer als ik pijprook de smaak proef van deze toevoegingen. [2]
Gangbaarheid
- Het woord 'pijprook' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ IJlander, G."De Comparitie" in: Hollands Maandblad. 606/607 jrg. 40 nr. 6/7 (juni/juli 1998) Stichting Hollands Maandblad / Uitgeverij Veen, Amsterdam; p. 17; geraadpleegd 2018-10-17
- ↑ Bommelreactie 2 augustus 2010 om 20:08 op Upper Ten (11 juli 2010) op website: pijprokersforum.nl; geraadpleegd 2018-10-17