Nederlands

 
1. Door de pijprook is het gezicht van C. van der Klaauw   niet te zien.
Uitspraak
Woordafbreking
  • pijp·rook
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pijprook -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de pijprookm

  1. zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat uit een tabakspijp opstijgt
    • Rond een tafel zat een tiental heren in een nevel van pijprook. De makelaar was er ook bij. [1]

Werkwoord

vervoeging van
pijproken

pijprook

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijproken
    • ... dat ik pijprook. 
    • Het is niet zo, althans bij mij, dat ik elke keer als ik pijprook de smaak proef van deze toevoegingen. [2]

Gangbaarheid

Verwijzingen