• piet·je
  • [2] naar de bijnaam "Pietje Bedroefd" voor de op de munt afgebeelde gewapende man die een grote zakdoek leek vast te houden, in de betekenis van ‘munt’ voor het eerst aangetroffen vanaf 1762 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord pietje pietjes
verkleinwoord - -

het pietjeo het pietjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord piet
    1. (dierluizen) kleine parasiet Pediculus humanus capitis   die in het hoofdhaar van mensen kan voorkomen (meestal in het meervoud gebruikt, soms ook voor vergelijkbare parasieten)
    2. (vulgair) mannelijk geslachtsdeel
  2. dim. tant. (numismatiek) (geschiedenis) zilveren munt ter waarde van 6,25 stuiver (een achtste rijksdaalder)
  • [1.2] foef
  • [2] pieterman (alleen naar de vorm, herkomst is anders)
  • [1.2] bij zijn pietje pakken
    bedriegen, in de maling nemen
91 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]