pietje
- piet·je
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord piet
- (dierluizen) kleine parasiet Pediculus humanus capitis
die in het hoofdhaar van mensen kan voorkomen (meestal in het meervoud gebruikt, soms ook voor vergelijkbare parasieten)
- (vulgair) mannelijk geslachtsdeel
- (dierluizen) kleine parasiet Pediculus humanus capitis
- dim. tant. (numismatiek) (geschiedenis) zilveren munt ter waarde van 6,25 stuiver (een achtste rijksdaalder)
- [1] gosjepietje
- [1] pietje-precies, pietje-preciezerig, pietjesbak
- [1.1] pietjesneuker
- [2] pietjeswagen
- [1.2] bij zijn pietje pakkenbedriegen, in de maling nemen
- Het woord pietje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pietje" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ pietje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "pietje" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be