• piep·zak
  • mogelijk van pijpzak, "doedelzak", omdat de vorm van een ouderwetse koffiekan aan dat instrument deed denken [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord piepzak -
verkleinwoord - -

de piepzakm

  1. (drinken) (oude) koffie opgekookt met melk en suiker
    • Ze bood hem koffie aan, en toen hij geproefd had, zei hij: Noem je dit koffie? dat heette ‘piepzak’ op ons dorp, maar dan was er nog kaneel door. [3]
  • In de piepzak zitten
Bang zijn vanwege dreigende problemen
  • Het woord 'piepzak' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie. De vaste verbinding "in de piepzak zitten" is daarin wel wel opgenomen.
96 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]