peser
peser
- (spreektaal) goed zijn voor, waard zijn
- «Cette affaire pèse 10.000 euros.»
- Die deal is goed voor 10.000 euro. [1]
- «Cette affaire pèse 10.000 euros.»
- (spreektaal) veel poen hebben, veel geld verdienen
- «Bientôt, j’vais peser gros.»
- Binnenkort ga ik veel geld verdienen. [1]
- «Bientôt, j’vais peser gros.»