peizen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van peizen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		peizen			te peizen
	toekomend		zullen peizen			te zullen peizen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepeisd			te hebben gepeisd
	toekomend		gepeisd zullen hebben			gepeisd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	peizend		gepeisd			ev. peis	mv. verouderd peist	peize
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	peis	peist	peist	peist	peist	peizen	peizen	peizen
verleden (o.v.t.)	peisde	peisde	peisde	peisde	peisde	peisden	peisden	peisden
toekomend (o.t.t.t.)	zal peizen	zult/zal peizen	zult/zal peizen	zult peizen	zal peizen	zullen peizen	zullen peizen	zullen peizen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou peizen	zou peizen	zou(dt) peizen	zoudt peizen	zou peizen	zouden peizen	zouden peizen	zouden peizen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepeisd	hebt gepeisd	hebt/heeft gepeisd	hebt gepeisd	heeft gepeisd	hebben gepeisd	hebben gepeisd	hebben gepeisd
verleden (v.v.t.)	had gepeisd	had gepeisd	had gepeisd	hadt gepeisd	had gepeisd	hadden gepeisd	hadden gepeisd	hadden gepeisd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepeisd hebben	zal/zult gepeisd hebben	zult/zal gepeisd hebben	zult gepeisd hebben	zal gepeisd hebben	zullen gepeisd hebben	zullen gepeisd hebben	zullen gepeisd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepeisd hebben	zou gepeisd hebben	zou/zoudt gepeisd hebben	zoudt gepeisd hebben	zou gepeisd hebben	zouden gepeisd hebben	zouden gepeisd hebben	zouden gepeisd hebben