Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • par·ti·cu·la·ri·teit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord particulariteit particulariteiten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de particulariteitv

  1. een eigenaardigheid die iemand onderscheidt van anderen
     Op al die dingen hadden ook zij een goede kijk, maar ze lieten zich niet met zoiets aanmatigende in — daar stond hun pet niet naar, dat was van een andere orde. Gogol, Tolstoj en Dostojevski bereidden zich voor op de dood, maakten zich zorgen, zochten naar de zin van het leven en probeerden de balans op te maken, maar Poesjkin en Tsjechov lieten zich tot op het laatst afleiden door de particuliere details van hun artistieke roeping, en terwijl deze elkaar opvolgden leefden ze ongemerkt hun leven als een al even persoonlijke, niemand anders iets aangaande particulariteit, en nu blijkt dat particuliere een algemene geldigheid te hebben die, zoals narijpende appels na het plukken, zelf tot een continusim rijpt en zich met steeds meer zoetheid en betekenis vult.[2]
     De faculteit aan de VU heeft twee hoofdrichtingen, ”theologie” en ”religie en levensbeschouwing”, beide fiftyfifty door studenten gevolgd, zegt Janse. Voor de toekomst verwacht hij geen daling van het aantal theologiestudenten ten gunste van religiestudies, zoals vaak wordt gesuggereerd. „De ontwikkelingen in de wereld bewijzen het tegendeel. Er is juist meer aandacht voor identiteit en particulariteit. Wel zal de VU fondsen moeten blijven aanboren, want de overheidsfinanciering en de studentenaantallen houden in het hoger onderwijs geen gelijke tred.”[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Prof. dr. W. Janse: VU geen hotel, wel enorme theologische diversiteit” (12 oktober 2012), Reformatorisch Dagblad