• pa·ra·dig·ma
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorbeeld’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Via het Laatlatijn van het Oudgriekse παράδειγμα
  • afgeleid van het Oudgriekse δειγμα 'deiknumi' (ik laat zien) met het voorvoegsel para-[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord paradigma paradigma's
paradigmata
verkleinwoord paradigmaatje paradigmaatjes

het paradigmao

  1. model, voorbeeld
    • Als paradigma kan dienen... 
  2. (taalkunde) een reeks van verbogen of vervoegde vormen, allemaal met hetzelfde grondwoord
    • Het volledige paradigma van het werkwoord. 
  3. (wetenschap) een samenhangend geheel van theorieën en modellen
    • De evolutietheorie is ingebed in een wetenschappelijk paradigma. 
  4. (sociologie) (psychologie) door de leden van een bepaalde samenleving gedeelde constellatie van overtuigingen, waarden en handelwijzen
    • Met andere woorden: het eerste paradigma van de islam is resultaat van — enerzijds - radicaal religieuze impulsen, waarden en eisen van de koran en - anderzijds - de gegevens uit de Arabisch-bedoeïenische stamcultuur van voor de islam die nu interfereren met die impulsen, waarden en eisen en ze omvatten.[3] 
80 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]