Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pak·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen pakbaar pakbaarder pakbaarst
verbogen pakbare pakbaardere pakbaarste
partitief pakbaars pakbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

pakbaar [1]

  1. door justitie opspoorbaar en daardoor ook strafbaar
    • Het Rijksregister bevat 575.222 personen (5 procent van de bevolking) die "ambtshalve geschrapt zijn". Dat wil zeggen dat de gemeentes gemeld hebben dat ze niet meer weten waar die personen wonen. Martine De Maght en Rob Van de Velde van LDD vrezen dat daarachter fraude schuilgaat en dat velen van hen sociale uitkeringen krijgen zonder dat ze pakbaar zijn. [2] 
    • ‘Deze online-evolutie is een gevolg van het valse gevoel van anonimiteit dat de verkopers er hebben. ‘Als ik het aanbied via internet, ben ik minder pakbaar.’ Gelukkig is niets minder waar’, aldus Peeters. ‘Internationale samenwerking is van essentieel belang, zeker wat betreft internetcriminaliteit’, aldus nog de minister. De Economische Inspectie werkt dan ook samen met de douane, het Europese antifraudekantoor OLAF en de Europese politiedienst Europol. [3] 
Verwante begrippen


Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen