overtrok
- over·trok
vervoeging van |
---|
overtrekken |
overtrók
- enkelvoud verleden tijd van overtrekken
- Ik overtrok.
- Jij overtrok.
- Hij, zij, het overtrok.
- Ik overtrok.
vervoeging van |
---|
overtrekken |
óvertrok
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van overtrekken
- ... dat ik overtrok.
- ... dat jij overtrok.
- ... dat hij, zij, het overtrok.
- ... dat ik overtrok.