(klemtoonhomogram)

  • over·trok
vervoeging van
overtrekken

overtrók

  1. enkelvoud verleden tijd van overtrekken
    • Ik overtrok. 
    • Jij overtrok. 
    • Hij, zij, het overtrok. 
vervoeging van
overtrekken

óvertrok

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van overtrekken
    • ... dat ik overtrok. 
    • ... dat jij overtrok. 
    • ... dat hij, zij, het overtrok.