• over·ru·len
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘overstemmen’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • samenstelling van  over  en  rulen  [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overrulen
overrulede
overruled
zwak -d volledig

overrulen

  1. overgankelijk naast zich neer leggen of tenietdoen van een eerdere uitspraak of beslissing die gedaan was door een lagere macht
    • De scheidsrechter overrulet de beslissing van de grensrechter. 
79 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[3]