• over·ij·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord overijling overijlingen
verkleinwoord

de overijlingv

  1. (te) grote haast
     Uit de vage antwoorden van de dorpsoudste op de vraag hoeveel hooi het grootste stuk land opgebracht had, uit de overijling, waarmee hij het hooi had verdeeld, uit de gehele houding van de boer maakte Levin op dat er iets niet in de haak was, en hij besloot er zelf naartoe te gaan om de zaak te controleren.[2]