• over·ijl·de
vervoeging van
overijlen

overijlde

  1. enkelvoud verleden tijd van overijlen
    • Ik overijlde. 
    • Jij overijlde. 
    • Hij, zij, het overijlde. 
  2. verbogen vorm van overijld, voltooid deelwoord van overijlen

overijlde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van overijld