overbruggingsperiode


  • over·brug·gings·pe·ri·o·de
enkelvoud meervoud
naamwoord overbruggingsperiode overbruggingsperiodes
overbruggingsperioden
verkleinwoord

de overbruggingsperiodev [1]

  1. tijdperk tussen twee niet aansluitende toestanden
     Hij zou er niet eindeloos mee kunnen doorgaan, maar ze waren voor hem een prettige overbruggingsperiode.[2]
     Maar ook een kortstondige terugkeer in de toekomst als trainer sluit hij niet helemaal uit. "Als ik al ergens zou tekenen, zou het niet langer zijn dan een jaar." Pastoor doelt dan bijvoorbeeld op een club tijdelijk uit de brand helpen als er een trainer vertrokken is en er voor een overbruggingsperiode iemand nodig is.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
  3.   Weblink bron “Pastoor even klaar als trainer: 'Gezin gewend dat ik eerder wegga of überhaupt niet kom'” (woensdag 24 april, 08:02), NOS