• ou·de·re
  • In de betekenis van ‘jongere* iemand globaalweg tussen de’ voor het eerst aangetroffen in 30 [1]
  • Afgeleid van ouder met het achtervoegsel -e [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord oudere ouderen
verkleinwoord - -

de ouderem

  1. een persoon op leeftijd
    • Er moet ook met de ouderen rekening gehouden worden. 

oudere

  1. verbogen vorm van de vergrotende trap van oud
     Er hing veel werk van lokale schilders en achterin zat een groep oudere dames aan een lange tafel te schilderen.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]